A37-IIB3-1-1

prinses Wilhelmina Frederika Alexandrina Anna Louisa (Louise), 1828 - 1871

  • Rubriek

Geschiedenis van de archiefvormer

Biografische schets van prins Frederik

De politieke onrust in de Republiek en de dreiging van oprukkende Franse troepen in januari 1795, die stadhouder Willem V deden besluiten de Republiek te ontvluchten en in ballingschap te gaan, waren ook voor zijn oudste zoon reden hetzelfde lot te kiezen. Erfprins Willem, zijn vrouw prinses Wilhelmina van Pruisen, en hun driejarig zoontje Willem vonden, net als prins Willem V en prinses Wilhelmina onderdak in Engeland. Vanaf het voorjaar van 1796 vestigde de erfprins zich met zijn gezin aan het hof van zijn schoonvader, koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen. In Berlijn werd op 28 februari 1797 prins Willem Frederik Karel, zijn tweede zoon, geboren; hij werd Frederik (in de familiekring ‘Frits’ of ‘Fritz’) genoemd. Na hem volgden nog twee meisjes: prinses Pauline in 1800 (overleden in 1806) en prinses Marianne in 1810.
De jonge prins Frederik groeide op met zijn oudere broer Willem en zijn Pruisische neven Friedrich Wilhelm (de latere koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen) en Wilhelm (de latere Wilhelm I, koning van Pruisen, keizer van Duitsland); met de laatste scheelde hij slechts enkele weken in leeftijd. Hij zou zijn hele leven bevriend met hen blijven. Het erfprinselijk gezin verliet Berlijn in 1803 en vestigde zich in Fulda. Over dit voormalige bisdom nam de erfprins de regering op zich, uit naam van zijn vader Willem V. Deze had dit gebied met enkele andere goederen, dankzij de inzet van Napoleon, in 1802 bij de vrede van Amiens verkregen als schadevergoeding voor zijn in beslag genomen bezittingen in de – nu – Bataafse Republiek. De erfprins, die na het overlijden van zijn vader in 1806 prins van Oranje was geworden, moest Fulda echter in 1807 weer afstaan vanwege zijn deelneming aan de oorlog tegen Napoleon aan Pruisische zijde, die in Jena en Auerstädt op een nederlaag was uitgelopen.
Zoals te doen gebruikelijk in vorstelijke kringen werd aan de militaire scholing van jonge prinsen veel waarde gehecht. Aanvankelijk werd L.D. Glaser (later Pruisisch staatsraad) tot gouverneur van de prinsen Willem en Frederik aangesteld; deze vergezelde het gezin naar het voormalige bisdom Fulda. Na 1807 verbleef prins Frederik merendeels in Berlijn en werd hij samen met zijn Pruisische neven militair geschoold. Eén van hun gouverneurs was de officier Georg Wilhelm Freiherr von Valentini, die als schrijver van een militair handboek enige faam genoot. In maart 1813 werd zijn militaire opleiding als voltooid beschouwd en werd hij aangesteld tot Pruisisch officier bij het hoofdkwartier van veldmaarschalk Gebhardt Leberecht von Blücher. Als zodanig nam hij deel aan diverse veldtochten tegen Napoleon en zette hij in december van dat jaar in het legerkorps van generaal Friedrich Wilhelm von Bülow voor het eerst voet op vaderlandse bodem. Zijn vader, inmiddels uitgeroepen tot Soeverein Vorst van Nederland, benoemde hem nog in diezelfde maand tot grootmeester der Artillerie in het Nederlandse leger. In het geallieerde leger nam hij in 1815 en 1816 – inmiddels was hij luitenant-generaal geworden – als bevelhebber bij het mobiele Nederlandse leger deel aan de krijgshandelingen, die leidden tot de definitieve val van Napoleon.
Wetenschappelijke vorming kreeg de prins aan de universiteit van Leiden in 1814 en 1815 volgens een voor hem door de rechtsgeleerde prof. Joan Melchior Kemper ontworpen programma. In minder dan een half jaar werden hem onder meer rechtsbeginselen, Nederlandse taal en geschiedenis, latijn en statistiek bijgebracht. Hoewel de voertaal in zijn jeugd overwegend Duits en Frans was geweest, leerde hij zich vrij spoedig in de Nederlandse taal uit te drukken.
De reeds bestaande banden met het Pruisische vorstenhuis werden nog nauwer aangehaald door Frederiks huwelijk in 1825 met zijn elf jaar jongere nichtje prinses Louise van Pruisen, die hij vanaf haar geboorte kende. Met zijn vrouw nam prins Frederik voorlopig zijn intrek in het voormalige logement van Amsterdam, Plein 23 te Den Haag, dat voordien als verblijf van zijn grootmoeder, prinses Wilhelmina van Pruisen en zijn tante prinses Louise van Oranje-Nassau had gediend. In de jaren er na werd aan het Korte Voorhout te Den Haag een nieuw paleis gebouwd voor het jonge paar. Ook het voormalige huis van Johan Meerman, op de hoek van de Prinsessegracht en het Korte Voorhout, dat de koning in 1824 had gekocht, kreeg prins Frederik in eigendom; het werd een bijgebouw van het paleis.
Had de hofhouding van prins Frederik vóór 1825 bestaan uit enkele adjudanten en een secretaris, na zijn huwelijk werden daaraan onder meer toegevoegd een hofmaarschalk (die de leiding kreeg), kamerheren, een grootmeesteres en enkele hofdames. Financiële zaken werden vooralsnog geregeld door de thesaurie van de koning; pas onder koning Willem III vond een scheiding plaats. De prins had voortaan zijn eigen thesaurier. Aan het huwelijk van prins Frederik en prinses Louise kwam na 45 jaar een einde door haar overlijden op 6 december 1870.
Prins Frederik had een vriendelijk karakter en beschikte over veel takt. Beide eigenschappen maakten hem tot raadgever en bemiddelaar binnen de koninklijke familie. Diverse conflicten trachtte hij tot een oplossing te brengen, niet alleen in de familiekring , maar ook in het maatschappelijk leven. Als oudste lid van de koninklijke familie werd hij aan het eind van zijn leven geconfronteerd met de decimering van het vorstenhuis. Hij stierf, 84 jaar oud, op 8 september 1881.
Prins Frederik en prinses Louise kregen twee zonen en twee dochters. De zonen, de prinsen Willem en Frederik, overleden op jonge leeftijd. De oudste dochter, eveneens Louise geheten, trouwde met de kroonprins van Zweden. Deze werd in 1859 koning. Koningin Louise overleed in 1871, enkele maanden na haar moeder. De jongste dochter, prinses Marie, was nu het enig overgebleven kind van prins Frederik. Zij trouwde nog in hetzelfde jaar 1871 met Wilhelm, vijfde vorst van Wied; zij stierf in 1910.

Functies

Een groot deel van het leven van prins Frederik werd gevuld door zijn militaire activiteiten. Nadat hij van 1813 tot 1826 de taak van grootmeester der Artillerie had vervuld, was hij van 1826 tot 1829 commissaris-generaal (minister) van Oorlog. Aansluitend was hij tot 1839 opperbestuurder van leger en vloot. In deze functie nam hij in de jaren 1830-1832 deel aan de krijgshandelingen tegen het opstandige zuiden; in 1839 vond de afscheiding van België definitief haar beslag. Als grootmeester-generaal nam hij in 1839 opnieuw de leiding over de artillerie op zich; deze taak legde hij een jaar later neer. Zijn broer Willem – in 1840 koning geworden – benoemde hem in dat jaar tot veldmaarschalk. Na diens dood in 1849 bekleedde koning Willem III hem met het oppertoezicht over diverse wapenkorpsen en het geniematerieel en de Koninklijke Militaire Akademie. In 1868 verzocht en kreeg prins Frederik ontslag uit actieve dienst; de (honoraire) titel van veldmaarschalk behield hij.
Hoewel hij niet meer actief was in het Pruisische leger, begiftigde koning Friedrich Wilhelm III van Pruisen hem in 1816 – uit erkentelijkheid voor zijn aandeel in de veldtochten tegen Napoleon aan de zijde van Pruisen – met het ere-commando van het ‘Regiment Infanterie no. 15’. In 1873, toen prins Frederik herdacht dat hij zestig jaar tevoren als officier zijn militaire loopbaan was begonnen, bepaalde keizer Wilhelm I dat dit regiment voortaan ‘Infanterie-Regiment Prinz Friedrich der Niederlände zou heten.

Reeds in 1816 was prins Frederik grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren geworden; hij zou deze functie vijfenzestig jaar vervullen. Uit eigen middelen bekostigde de prins bij het honderdjarig bestaan van de Orde in 1856 – tevens zijn veertigjarig grootmeesterschap – een nieuw gebouw voor het hoofdbestuur aan de Fluwelen Burgwal te Den Haag.
Aan de bestrijding van de armoede, die vanaf de Franse tijd (onder meer door de invoering van Napoleons ‘Continentale Stelsel’) enorm was toegenomen, had prins Frederik sinds 1818 een aandeel als voorzitter van het hoofdbestuur van de op particulier initiatief opgerichte Maatschappij van Weldadigheid. Deze functie bekleedde hij tot 1856. Eén van de kolonies, die tot dat doel werden gesticht in Drenthe en Overijssel, Frederiksoord, droeg zijn naam.

Als enig overgebleven lid van het Oranjehuis, dat de wording van Nederland in 1813 had meegemaakt, was prins Frederik de aangewezen persoon om het voorzitterschap op zich te nemen van de op initiatief van enkele industriëlen opgerichte Hoofdcommissie, die de viering van het vijftigjarig bestaan van de onafhankelijkheid vorm zou geven; plaatselijk werden commissies gevormd om hiervoor geld in te zamelen. De Hoofdcommissie besloot tot oprichting van een monument in Den Haag en een gedenknaald in Scheveningen en tot stichting van een nationale ambachtsschool in Amsterdam; alleen de eerste twee projecten vonden doorgang. De naald in Scheveningen kwam in 1865 zonder problemen tot stand en werd in dat jaar door prins Frederik onthuld. Dat was anders met het monument in Den Haag, waarvoor koning Willem III op 17 november 1863 de eerste steen legde, maar waarvan op dat tijdstip onbekend was hoe het er zou gaan uitzien. Over de – na een daartoe uitgeschreven prijsvraag – ingediende ontwerpen, die pas na deze datum werden beoordeeld, ontstond in het openbaar een heftige ideologische pennenstrijd; deze vertraagde de totstandkoming van het project. Eerst zes jaar later werd het monument op Plein 1813 in Den Haag in aanwezigheid van de voltallige koninklijke familie door prins Frederik onthuld.

Goederen

Na de dood van zijn vader, koning Willem I, verwierf prins Frederik in 1843 de goederen Widzim in het groothertogdom Posen en Neuland in Silezië, alsmede het koninklijk paleis ‘Unter den Linden’ te Berlijn. Van zijn moeder, koningin Wilhelmina, had hij in 1837 reeds Seitsch en Tarpen, eveneens in Silezië gelegen, en het voor haar gebouwde paviljoen in Scheveningen geërfd. Hij vergrootte zijn bezit in 1846 door de aankoop van de vrije heerlijkheid Muskau van de vorst von Pückler. In Muskau vestigde hij in de jaren ’70 de administratie van het beheer van al zijn Silezische en Posense goederen, die tot dan toe zelfstandig waren beheerd. De landgoederen De Paauw, Ter Horst, Raaphorst, Eikenhorst en Backershagen in Wassenaar en Voorschoten had hij al in 1838 gekocht. Hij liet op zijn gelijknamig bezit het huis De Paauw bouwen, dat als zomerverblijf voor zijn familie diende.

Nalatenschap

De nalatenschap van prins Frederik werd verdeeld onder zijn twee erfgenamen: zijn jongste dochter prinses Marie, getrouwd met de vorst van Wied, en zijn kleindochter prinses Louise van Zweden, echtgenote van de kroonprins van Denemarken. Executeur was zijn hofmaarschalk Martinus graaf van Limburg Stirum. Twee jaar na het overlijden van prins Frederik kwamen de executeur en de gevolmachtigden van de erfgenamen (Maximiliaan Freiherr Dungern, Kammerdirektor van de vorst van Wied, voor prinses Marie, Charles Liebe, president van de Eerste Kamer in Denemarken, voor prinses Louise) een gedeeltelijke scheiding overeen.
De goederen in Duitsland en Silezië werden in de jaren daarna verkocht, of waren reeds verkocht. De Nederlandse goederen vielen toe aan prinses Marie. Het niet verdeelde gedeelte van de nalatenschap bestemden de erfgenamen voor de stichting van een pensioenfonds ten behoeve van het personeel, dat prins Frederik op zijn Nederlandse en buitenlandse goederen ter zijde had gestaan. Nadat in 1900 een definitieve scheiding tot stand was gebracht, werd dit fonds gecontinueerd, waartoe de erfgenamen jaarlijks ieder een deel van de kosten voor hun rekening namen. Het beheer van het fonds droegen zij op aan Van Limburg Stirum, vanaf 1893 overgenomen door Johan Daniël Dietz, notaris te Den Haag. Deze had vanaf 1863 het secretariaat over de hofhouding van prins Frederik gevoerd en was, evenals Van Limburg Stirum, een vertrouwd persoon. Dit tweetal beheerde tevens de goederen van prinses Marie in Nederland.
Zolang prinses Marie uitzicht hield op de Nederlandse troon waren zij en vorst Wilhelm jaarlijks langdurig in Nederland aanwezig. Waarschijnlijk hielden zij om die reden het paleis in Den Haag, het paviljoen te Scheveningen (voortaan ‘Paviljoen van Wied’ genoemd) en het zomerverblijf De Paauw als onderkomen aan. Het paleis in Den Haag raakte echter in verval; in 1900 droeg prinses Marie de eigendom van het gebouw over aan de Nederlandse staat. Het diende daarna als onderkomen voor Gerechtshof en Rechtbank. De goederen Ter Horst, Raaphorst en Eikenhorst in Wassenaar en Voorschoten verkocht prinses Marie in 1904 aan koningin Wilhelmina; voortaan zouden deze bekend staan onder de naam ‘De Horsten’. Na het overlijden van prinses Marie in 1910 droegen haar erfgenamen de landgoederen De Paauw en Backershagen te Wassenaar over aan de N.V. Terrein Maatschappij Wassenaar, maar behielden hierin een zakelijk aandeel. De Kammerdirektor van de vorst van Wied werd president-commissaris van de N.V. Ook het Paviljoen van Wied te Scheveningen werd verkocht; nadat het enkele malen van eigenaar was verwisseld werd het in 1918 aangekocht door sociëteit ‘De Witte’ te Den Haag.

Bereik & inhoud

N.B. Zie A37b

Cached at 2024-11-23T18:29:52.933953